Willem Drees (1922-1998)

Willem Drees – ook bekend als W. Drees jr. – was in de tweede helft van de twintigste eeuw betrokken bij veel ontwikkelingen in Nederland – vanaf de wederopbouw na 1945 en de onafhankelijkheid van Indonesië tot en met de discussies over het tekort van de overheid. Hij was een econoom die zich inzette voor de publieke zaak – als ambtenaar, minister van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Biesheuvel, lid van de Tweede Kamer, lid van de Algemene Rekenkamer, en als hoogleraar, adviseur en auteur. Daarbij ging het hem niet alleen om de financiën van het Rijk; al vroeg gaf hij veel aandacht aan milieuvraagstukken, ruimtelijke ordening en ontwikkelingssamenwerking.

Bij de afscheidsbijeenkomst op 10 september 1998, na zijn overlijden, typeerde zijn zoon Willem B. Drees hem met de woordparen ‘zorgvuldig links’, ‘onzekere hoffelijkheid’, en ‘’beheerste emotie’.

Levensloop

WDrees jrWim Drees werd geboren op 24 december 1922 in het gezin van de Haagse SDAP-wethouder en latere Minister-President Willem Drees. Lange tijd werd hij vanwege de overeenkomst in naam aangeduid als W. Drees jr.  Vanaf het midden van de jaren zeventig liet hij bewust het achtervoegsel ‘junior’ weg; zijn vader (1886-1988) noemde zich sindsdien W. Drees sr.

Lees verder

Na in 1940 het eindexamen van het Haagse gymnasium te hebben afgelegd, ging hij in Rotterdam economie studeren. In de jaren van studie en bezetting, de voor een mens zo invloedrijke periode rond het twintigste levensjaar, is de hem karakteriserende combinatie aan te treffen van grote betrokkenheid én zelfbeheersing, van principieel denken op een wijze die belangen ver weg en dichtbij gelijk gewicht wil geven en tactisch zorgvuldig afwegen.

Voor wat betreft zijn vak, de economie, was Jan Tinbergen één van zijn grote voorbeelden. De latere Nobelprijswinnaar Tinbergen was bij uitstek een man die economie zag als wetenschap in dienst van de publieke zaak – gericht op beleid dat werkloosheid en verspilling tegen zou gaan, gericht ook op een rechtvaardigere verhouding tussen rijke en arme landen. In de dertiger jaren van de 20ste eeuw – met een grote economische crisis met dramatische werkloosheid en armoede – was Tinbergen een van de architecten van het Plan van de Arbeid, voorstellen vanuit de vakbeweging en de SDAP, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Na de bezettingsjaren kreeg Tinbergen de kans om een rationele en geëngageerde benadering van het beleid van de overheid uit te werken door het opzetten van het Centraal Planbureau. Tinbergen verzamelde jonge economen rond zich bij het Planbureau. Ook de bij hem afstuderende econoom Wim Drees komt daar te werken.

Enkele van die jonge Nederlandse economen trokken vervolgens de wereld in, naar organisaties zoals de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds, om op wereldschaal samen te werken aan stabiele verhoudingen (naar aanleiding van de crisisjaren) en wederopbouw (na de Tweede Wereldoorlog). In 1947 vertrok Wim Drees naar het Internationaal Monetair Fonds in Washington, waar hij tot 1950 zou blijven. Voordat hij naar Washington werd uitgezonden, was hij in 1947 eerst zeven maanden als Nederlands ambtenaar in Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië, werkzaam. Na zijn werk bij het IMF keerde hij in september 1950 weer terug naar die stad, nu na de onafhankelijkheid van Indonesië Djakarta geheten. Hij werd er hoofd van de Financiële Afdeling van het Nederlandse Hoge Commissariaat, de naam van de Nederlandse ambassade ten tijde van de Nederlands-Indonesische Unie. Hij kwam er als opvolger van jonkheer Emile van Lennep, een andere Nederlandse ambtenaar en diplomaat uit de naoorlogse periode.

In 1953 keerde Drees terug naar Nederland. Hij werkte eerst bij het Ministerie van Financiën en vervolgens werd hij onderdirecteur van het Centraal Plan Bureau. Van 1956 tot 1969 was hij Directeur der Rijksbegroting bij het Ministerie van Financiën, waar Emile van Lennep als Thesaurier-Generaal zijn directe chef werd. Als Directeur Rijksbegroting was hij, in nauw overleg met ministers van Financiën zoals H.J. Hofstra, J. Zijlstra, A. Vondeling en H.J. Witteveen, betrokken bij beslissingen over rijksuitgaven van velerlei aard. Daarbij is te denken aan incidentele uitgaven zoals die betreffende het verwerven van de Van Gogh-collectie die in Amsterdam in een apart museum is ondergebracht. Vooral echter ging het om financieel beleid, tot uiting komend in de begroting van het rijk, zoals die ieder jaar op Prinsjesdag, de derde dinsdag van september, wordt gepresenteerd, maar ook de financiële gevolgen van andere wetgeving. In 1969 volgde hij Emile van Lennep op als Thesaurier-Generaal.

Wim Drees was ook een deelnemer aan het publieke debat over overheidsbeleid. In 1955 promoveerde in Rotterdam hij op een proefschrift over het niveau van de Nederlandse overheidsuitgaven, On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War. Vanaf 1963 was hij, ook in Rotterdam, buitengewoon hoogleraar in de Leer der Openbare Financiën. Hij nam met anderen het initiatief tot de oprichting van een zelfstandig onderzoeksinstituut, het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, dat in het tijdschrift Openbare Uitgaven en diverse rapporten het beleid van de overheid op kritische en belangeloze wijze probeerde aan de orde te stellen. Over de combinatie van ambtelijke functies en een hoogleraarschap zei mevrouw Jeltje van Nieuwenhoven, de Voorzitter van de Tweede Kamer, bij de herdenking in de Tweede Kamer op 9 september 1998: ‘een combinatie van functies die het hem mogelijk maakte enerzijds grote invloed te hebben op het regeringsbeleid en daar anderzijds tegelijkertijd commentaar op te kunnen leveren’. Drees wilde bijdragen aan verstandig beleid, maar tegelijk plaatste hij in colleges, lezingen, artikelen en boeken kritische kanttekeningen bij het politieke proces. Een combinatie van rollen die een enkele keer problemen gaf. Zo leidde zijn uitspraak dat in het kabinet de Minister van Financiën de beste vriend van de belastingbetaler is, in 1965, tot vragen in de Tweede Kamer.

In de jaren vijftig was Wim Drees ook actief in de Partij van de Arbeid, onder meer als voorzitter van een afdeling van de federatie Den Haag (1955-1958). In de jaren zestig was hij lid van de Partijraad van de PvdA. Ook was hij van 1955 tot 1969 lid van het curatorium van het wetenschappelijk bureau, de Wiardi Beckman Stichting, waarvan o.a. J.M. den Uyl directeur was. In de zomer van 1970 verliet hij de PvdA en werd hij lid van de pas opgerichte partij DS’70. Democratisch-Socialisten ’70 was een afsplitsing van de Partij van de Arbeid, gestimuleerd door bezorgdheid over de invloed die Nieuw-Links binnen die partij had verworven.

Op 8 januari 1971 werd Wim Drees gepresenteerd als de lijsttrekker voor DS’70. Bij de verkiezingen op 28 april 1971 behaalden deze nieuwe partij acht zetels. DS’70 presenteerde zich als een partij die linkse en rechtse dictaturen afwees. Ze kwamen in de publiciteit door kritiek op het beleid van de overheid inzake de rijksuitgaven. In een programmatische rede van Drees op het partijcongres (12 februari 1971), Taken van de sociaal-democratie in de jaren ’70, blijkt echter dat de aandacht voor rijksuitgaven samenging met aandacht voor vraagstukken van ruimtelijke ordening, milieubeleid, en sociale rechtvaardigheid; het is een misvatting dat de beleidsombuigingen alleen gericht waren op bezuinigingen. Omdat de Partij van de Arbeid samenwerking met de christendemocratische partijen en de VVD uitsloot, was er na de verkiezingen geen meerderheid te vormen zonder de inbreng van DS’70.

Drees werd minister in het kabinet-Biesheuvel, gevormd door de KVP, ARP en CHU – partijen die later opgingen in het CDA –, de VVD en DS’70. Het hem toegewezen departement van Verkeer en Waterstaat hield zich bezig met zaken die al lang zijn belangstelling hadden: ruimtelijke ordening, milieu en transport. Hoewel hij slechts één jaar minister was, valt goed te verdedigen dat dit jaar een breuk is geweest in het denken op deze beleidsterreinen. In de zomer van 1972 kwam aan het kabinet Biesheuvel een einde toen Drees en de andere minister van DS’70, De Brauw, begrotingsvoorstellen van Biesheuvel onuitvoerbaar achtten. Over het ultimatum van de Minister-President dat tot deze breuk leidde, schreef Drees later in zijn boek Ontwrichting dat het ‘qua motivering een mysterie is gebleven’.

Na de breuk in het kabinet werd hij lid van de Tweede Kamer (1972-1977). Na verkiezingen eind 1972 werd uiteindelijk een kabinet gevormd onder leiding van de PvdA-voorman J.M. den Uyl, gesteund door PvdA, D’66 en PPR (later opgegaan in Groen Links) met gedoogsteun van KVP en ARP, die ook enkele ministers leverden. Het zijn jaren van oplopende rijksuitgaven (zo had Drees kritiek op de Duisenberg-norm) en van de onafhankelijkheid van Suriname. Deze onafhankelijkheid ging gepaard met een grote volksverhuizing van Suriname naar Nederland, een ‘ontvolking’ van Suriname die DS’70 heeft willen tegengaan, in het belang van Suriname en van Nederland. Als Kamerlid heeft hij zich in die jaren met veel verschillende zaken beziggehouden. Zo nam hij het initiatief tot een soberdere voorziening voor pensioenen voor ex-politici, maar ook tot het herstel van het Binnenhof als een plein met een fraaie fontein in plaats van een parkeerterrein.

Het laatste openbare ambt dat hij bekleedde, van 1977 tot 1984, was als lid van de Algemene Rekenkamer – het hoogste controlerende orgaan op financieel terrein. Dat werk speelde zich meer achter de schermen af; een rechter kan zich ook niet publiekelijk uitlaten over de zaken die hij beroepsmatig onder handen heeft. Juist in deze jaren is de Rekenkamer een actiever beleid gaan voeren, niet alleen ten aanzien van de rechtmatigheid van uitgaven (Is het wel volgens de regels?) maar ook ten aanzien van de doelmatigheid (Is het wel een zinvolle uitgave?).

Gelegenheid tot openlijk commentaar kreeg hij weer meer nadat hij in 1984 bij de Rekenkamer vervroegd met pensioen was gegaan. Uit deze jaren stammen diverse boeken, artikelen en lezingen. Ook was hij betrokken bij adviezen op uiteenlopende terreinen. Zo was hij voorzitter van een commissie die over de financiering van de AOW-pensioenen in de toekomst moest adviseren en lid van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking. Ook de internationale oriëntatie die in het begin van zijn loopbaan zo nadrukkelijk aanwezig was, en waar afgezien van een missie van drie maanden naar Tanzania, Kenya en Uganda in 1962 weinig ruimte voor was geweest, kwam weer meer aan bod. Zo leidde hij voor internationale organisaties missies naar Zambia en Thailand.

Bij zijn zeventigste verjaardag verscheen van het tijdschrift Onderzoek van Overheidsuitgaven een themanummer met als titel ‘Het gelijk van Drees’. Meer dan steun en stemmen kreeg hij achteraf erkenning voor zijn inzichten over beleid en de wijze waarop beleid tot stand komt. Overigens achtte hij het niet verbazend dat hij voor zijn artikelen weinig adhesie kreeg, omdat hij juist publiceerde over dat wat er volgens hem niet goed liep.

Op zaterdag 5 september 1998 is Willem Drees in Den Haag overleden. Hij is begraven op de begraafplaats Oud Eik en Duinen te Den Haag.

De Wim Drees Stichting, opgericht in 2002 voor onderzoek naar en maatschappelijk debat over overheidsbeleid en openbare financiën uitgaven, is naar hem genoemd.

Boekomslag WDrees jr Gespiegeld in de TijdNagelaten autobiografie
 Bij zijn overlijden in 1998 was een eerste concept van een autobiografie over zijn ideeën en ervaringen als ambtenaar en politicus gereed. Op basis van dit manuscript is in oktober 2000 bij uitgeverij Balans te Amsterdam verschenen: Willem Drees, Gespiegeld in de tijd: De nagelaten autobiografie, bezorgd door J. Marijke Drees, Willem B. Drees en Evert Schoorl. Willem B. Drees sprak bij de presentatie van Willem Drees, Gespiegeld in de tijd: De nagelaten autobiografie op 13 oktober 2000 in het gebouw van de Algemene Rekenkamer:

 De autobiografie als spiegel

door Willem B. Drees

In het levensverhaal van Willem Drees (1922-1998) spiegelt zich de tijd. In de wijze waarop zijn levensverhaal door hem is opgeschreven, weerspiegelt zich ook de man, mijn vader. Een paar opmerkingen over mijn ervaringen bij de redactie van dit boek, waarbij is samengewerkt met mijn zus Marijke en met Evert Schoorl, met dank ook aan de uitgeverij Balans, i.c. Geurt Gaarlandt en Gert Jan Boekhout.

Lees verder

Het manuscript bestond uit stapels getypte vellen met doorslagen, getypt op een kleine baby-hermes. Volle bladzijden, zoals ook zijn brieven waren. Wat we aantroffen was een eerste versie die, met grote tussenpozen, getypt was tussen medio 1996 en oude­jaars­dag 1997. Een chronologische serie hoofdstukjes, plus een aantal hoofdstukjes waarbij de autobiografische kapstok niet gebruikt werd. Hij vertelde zijn levensverhaal niet omdat hij zichzelf zo interessant vond, maar omdat hem dat de gelegenheid bood nog eenmaal zijn visie te verwoorden.

Wat zeg ik, ‘nog eenmaal’? We troffen een onderwerp soms wel drie of vier keer aan, in verschillende fasen van zijn leven. En niet alleen hetzelfde onderwerp, maar ook dezelfde mening (want hij was consistent) én dezelfde formuleringen, want zo zat het in zijn hoofd. Doublures had hij misschien zelf bij een tweede ronde terug­gedrongen; wij hebben dat nu voor hem gedaan. Thematische hoofdstukken zijn ten dele geïntegreerd in het chronologische verhaal, en deels verwerkt in de Epiloog.

Het persoonlijke ten dienste van de zaak is een ander kenmerk van het manuscript zoals wij dat aantroffen. Als ambtenaar verdwijnt hij in het collectief achter de minister. En ook waar hij wel als individu zichtbaar was, deed hij dat soms indirect, gebonden aan de functie – sprekend over ‘de lijsttrekker’ in plaats van ‘ik’.

Heel karakteristiek was het eerste hoofdstuk over zijn jeugd. Tien bladzijden, over Den Haag in zijn jeugd, over de plaats van vrouwen in de maatschappij, over het Plan van de Arbeid en economische theorie. Hij vertelt over het sociaal-democratische milieu van zijn jeugd, door een studie uit 1991 van Madelon de Keizer over de oprichters van Het Parool te citeren. Naar eigen zeggen was hij terughoudend met het persoonlijke omdat hij de biografen van zijn vader niet voor de voeten wilde lopen. De indirecte stijl, het citeren suggereert ook onzekerheid, die zich toont als het zoeken naar rugdekking door citeren en verwijzen, ook waar hij dat niet nodig had. De wijze waarop hij over zijn jeugd schreef, is te waarderen als bescheidenheid, maar het is ook heel frustrerend bij een boek dat een autobiografie wil zijn. Uiteindelijk, zult u zien wanneer u het boek ter hand neemt, hebben we dit probleem opgelost door het af te schaffen. Er is geen hoofdstuk over zijn jeugd, maar slechts een Proloog waarin de eigen elementen zijn behouden.

Kortom, redigeren bestond uit verplaatsen, verplaatsen en verplaatsen, en weglaten, weglaten, en weglaten. Eindeloos schaven, met telkens weer een beetje buikpijn.

Hem beter recht doen dan hij zichzelf recht deed

We konden het niet laten bij ordenen en weglaten. We hebben ook uit andere teksten van hem gedeelten toegevoegd. Zo zijn, vooral door Marijke, citaten uit brieven opgezocht. Soms zijn gedeelten van datgene waarover hij schreef ingevoegd, uit een artikel over de capitulatie in 1940 en een rede tot het congres van DS’70. Dan weet de lezer waar het over gaat.

De belangrijkste toevoeging is voortgekomen uit de overtuiging dat hij zichzelf geen recht deed. In het manuscript schreef hij over de bezettingstijd, maar zo kort dat het misleidend was. Ik citeer uit het manuscript:

“Begin juli 1944 werd ik gearresteerd ten huize van een vriend aan het Koningsplein. In mijn tas zat het begin van een lezing waarover ik advies wilde vragen. Noch in de tas noch bij fouillering vonden ze iets illegaals. Het was onredelijk dat ze mij toch vasthielden.”

Dit is het verhaal dat hij bij de verhoren in Vught heeft volgehouden; na anderhalve maand werd hij vrijgelaten. Het is niet nodig om meer dan vijftig jaar later het verhaal nog zo te vertellen. Gelukkig was er over zijn ervaringen in de bezettingstijd en illegaal werk (vooral zorg voor onderduikers) een dagboek van hem, gereconstrueerd in mei 1945 en in 1978 in zijn vriendenkring verspreid. Daarvan is, sterk bekort, het een en ander opgenomen. Het toont hoezeer ervaringen in deze jaren hem gevormd hebben. Verliezen die hem getekend hebben. Hoe hij doordrongen was van voorzichtigheid en het belang van controle. Niet verbitterd, maar hij had wel een sceptisch, en daarmee realistisch, mensbeeld.

 

Jezelf leren kennen

Mensen wroeten in familiegeschiedenis om zichzelf beter te begrijpen. Als kind hoop je uit zo’n boek ook wat over jezelf te leren, bijvoorbeeld over zijn verwachtingen bij je geboorte. Ik citeer uit het boek (blz. 116):

“In april 1954 beviel Erica van een zoon. Wij vernoemden hem naar zijn beide gootvaders, Willem Bernard, en wilden dit ook als dubbele roepnaam gebruiken. Het was een handicap dat ik maar één naam had, en nog wel dezelfde als die van Vader.”

En zo gaat het niet over mij, maar over zijn leven, in dit geval in relatie tot zijn vader.

Maar ik kon ook op andere manieren wat over mezelf leren, door met de tekst en de man daarachter bezig te zijn. Het is een heel aparte tijd geweest, deze twee jaar waarin het leven van mijn vader zo door mijn handen ging; een nadrukkelijke aanwezig­heid, nog versterkt doordat zijn archief mijn studeerkamer vulde. Het is niet alleen een heleboel werk geweest maar ook een intenser, persoonlijker proces dan ik gedacht had. Ik zag meer van zijn emoties en zijn zelfbeheersing dan ooit eerder. Ook zag ik meer van zijn beperkingen, hoe moei­zaam hij als schrijver is, met telkens het dilemma tussen laten staan en ingrijpen. De eigen-aardige combinatie van sobere humor en soms gigantisch ‘overstatement’, terwijl hij dacht dat hij dat niet deed. Ik kreeg te zien hoe hij vol overtuiging, met hartstocht op een aantal punten een eigen koers kiest die voor belangen van zwakken op zoekt te komen – voor kinderen, het milieu, de toekomst – ook als zijn visie niet gewaardeerd werd. Bij de afscheidsbijeenkomst twee jaar geleden noemde ik hem ‘zorgvuldig links’, en dat is met dit boek voor mij ingevuld.

Het is een ander boek geworden dan wanneer hij het zelf had afgerond, want hij zou veel minder advies gevraagd hebben, en zeker niet van zijn kinderen. Het had me een hoop werk bespaard, maar ook me een kans ontnomen om mijn vader en mezelf beter te begrijpen. Hij is me dierbaarder geworden, dichter bij gekomen, qua overtuigingen en qua persoon. Uiteindelijk hoop ik, en ben ik er ook van overtuigd, dat het een boek is geworden dat hem beter recht doet dan hij zichzelf recht zou hebben gedaan.

Hier in het centrum van Den Haag heeft het grootste deel van zijn werkzame leven zich afgespeeld. Even verderop was het Ministerie van Financiën. Aan de andere kant van de vijver de Tweede Kamer. En hier de Rekenkamer, de laatste plek geweest waar hij officieel een ambt vervulde. Het is een groot genoegen om hier dit boek te mogen presenteren.

Wij zijn u, mevrouw Stuiveling, zeer dankbaar voor de gastvrijheid vanmiddag door u verleend. Hij had waardering voor u, en ook in het persoonlijke iets gemeenschappelijks – het aangesproken worden als ‘kind van’. Het is met erg veel genoegen dat ik hierbij u het eerste exemplaar aanbied.