Geen ziel, maar niet zielig

Door Willem B. Drees

Gepubliceerd in AdRem: Remonstrants Maandblad 24 (4, april 2013): 4-6.

 

We hebben géén ziel, en dat is niet zielig. Over die visie volgen hier enkele opmerkingen, beginnend bij de taal die ons op het verkeerde been zet. Als de ziel niet zou bestaan, zijn we dan zielig? Waar blijft de beleving van schoonheid, moraal, identiteit? Hoe dan te denken over onszelf, als mensen?

 

De ziel gewogen

In ons taalgebruik verwijzen zelfstandig naamwoorden vaak naar een ding of een persoon: deze tafel – die jongen – dat kerkgebouw. Echter, niet ieder zelfstandig naamwoord verwijst naar een zaak. De Engelse filosoof Gilbert Ryle beschreef in zijn boek The Concept of Mind uit 1949 iemand die rondgeleid wordt in een universiteit, en dat is in zijn geval Oxford of Cambridge. Men toont hem een aantal Colleges, waar studenten wonen en onderwijs krijgen, bibliotheken, sportvelden, laboratoria en kantoren. Stel je voor, die persoon zegt daarna: ‘Ik ben niet naar Oxford gekomen om bibliotheken en laboratoria te zien; ik wil de universiteit zien.’ Zo iemand denkt kennelijk dat ‘de universiteit’ iets is naast de laboratoria, bibliotheken en zo meer. Wie alle gemeentes en het Utrechtse kantoor van de Remonstranten bezocht heeft, en dan vraagt ‘en waar is nu de Remonstrantse broederschap?’, die heeft iets niet begrepen.

Over ‘de ziel’ wordt vaak gesproken alsof het een ding is; wij ‘hebben een ziel’. In 1907 publiceerde de Amerikaan Duncan MacDougall een artikel in het tijdschrift van de American Society for Psychical Research met de conclusie dat de ziel van een mens ongeveer 21 gram weegt, omdat er een dergelijk gewichtsverlies op het moment van sterven zou zijn. Er waren wel wat complicaties. Zo trad niet bij iedere stervende het gewichtsverlies op het moment van sterven op – maar ja, sommige zielen zijn traag, en nemen langer de tijd om het lichaam te verlaten. MacDougall bleek ook maar vier proefpersonen te hebben gehad. Ze brachten hun laatste uren op een bed op een weegschaal door. Bij twee anderen mislukten de proef – de ene stierf terwijl hij nog bezig was de apparatuur in te stellen, en bij de ander (de enige vrouw in dit experiment) was er te veel ‘hinder van andere mensen’ die zich met de stervende bemoeiden. Bij de vier proefpersonen liepen de uitkomsten ook nogal uiteen – twee verloren na het eerste gewichtsverlies bij overlijden even later nog meer gewicht [hetgeen niet werd geïnterpreteerd als aanwijzing voor twéé zielen per persoon], terwijl bij de vierde het gewichtsverlies slechts een korte tijd aanhield. De éénentwintig gram rust dan ook op slechts één geval. Critici brachten andere verklaringen naar voren, zoals verdamping. Bij vijftien honden bleek bij het sterven géén gewichtsverschil voor te komen, maar die hebben dan ook géén ziel. (Overigens was het experiment bij de gezonde honden veel eenvoudiger om uit te voeren; die werden in het experiment actief gedood.)

De meeste dualisten – aanhangers van de gedachte dat we uit twéé entiteiten bestaan, een lichaam en een ziel – zijn ten aanzien van de ziel minder concreet dan deze Amerikaanse arts. Zo is bij de grootste dualist uit de moderne tijd, de zeventiende-eeuwse filosoof Descartes, de ziel een ander type substantie dan materie. Wel moet er ergens een wisselwerking tussen ziel en materie zijn; Descartes dacht dat dit gebeurde in de hypofyse, in de hersenen.

Terug naar taalgebruik. Stel dat er bij schipbreuk een SOS-boodschap wordt uitgezonden; dat betekent: ‘Save Our Souls’, ‘Red onze zielen’. Een vrome radio-amateur vangt het bericht op, gaat op zijn knieën om tot God te bidden. Hij voelt zich verhoord, en stuurt een bericht terug: “Jullie zielen zijn gered. Een reddingsboot is niet nodig.” Was dat wat de drenkelingen bedoelden met hun SOS-boodschap, of hoopten zij dat hun bezielde lichamen gered zouden worden? “En als we zeggen ‘de arme ziel’, bedoelen we dan dat deze ziel weinig geld in de portemonnee heeft? In de praktijk verwijst het woord ‘ziel’ meestal naar een persoon met een lichaam. In de moderne geneeskunde en psychologie zien we dat alles wat ooit aan de ziel werd toegeschreven ook bij het lichaam hoort. Een dualistisch mensbeeld, alsof we een combinatie zijn van lichaam én ziel, spoort niet met ons taalgebruik én niet met moderne kennis. We hebben een holistisch mensbeeld nodig. ‘Holistisch’ niet in zweverige zin, maar als een mensbeeld waarin alle aspecten van het bestaan bijeen horen als aspecten die er zijn dankzij ons lichamelijke bestaan.

 

Twee aspecten van één substantie?

Lichamelijke en geestelijke eigenschappen zouden ook kunnen worden gezien als twee aspecten van één substantie. Spinoza kan je zo lezen, en de procesfilosofie van Alfred North Whitehead (begin van de twintigste eeuw), die ook theologisch is uitgewerkt. Het idee dat alles een fysiek én een geestelijk aspect heeft, vind ik sympathiek, maar er is ook reden tot scepsis. We zijn geneigd tot animisme: we zien gezichten in de wolken en zeggen dat de computer ‘niet wil’. In een twee-aspecten visie is de psychologie fundamenteler dan de natuurkunde, aangezien in de psychologie beide aspecten aan de orde zijn. Zo’n twee-aspecten wereldbeeld lijkt niet aan te sluiten bij onze ervaring met de moderne natuurwetenschappen, waarin we een zeer succesvolle opbouw vinden, van natuurkunde via scheikunde naar de biologie, en pas dan, op een hoger niveau van beschrijving, de psychologie. Een elektron en een waterdruppel lijken geen mentale kant te hebben. Een twee-aspecten visie vormt de wereld teveel naar ons eigen beeld, en doet géén recht aan de kennis die we hebben opgedaan.

 

Géén ziel

Er is, lijkt mij, géén aparte entiteit, ‘de ziel’ – niet eentje die te wegen is en niet eentje die niet te wegen is. De mens is wel bijzonder, maar geen uitzondering. Wij bestaan uit water, koolstof, fosfor, en ijzer in onze rode bloedcellen. Op de goedkoopste manier ingekocht, is dit materiaal niet zo kostbaar. De waarde van een mens zit, als je in economische termen zou rekenen, vooral in het arbeidsloon. De arbeid die wij zelf hebben verricht, op school en daarbuiten. De arbeid die onze ouders, docenten, en andere opvoeders hebben verricht. En de inbreng van heel veel eerdere generaties die onze wereld hebben gevormd, in landbouw en techniek, sociale verhoudingen, cultuur en wetenschap. En de inbreng van reeds lang vergane sterren, die zuurstof, koolstof, ijzer en andere elementen uit waterstof hebben gemaakt. Er zit bijna veertien miljard jaar ‘arbeid’ in ons, de hele kosmische, biologische en menselijke geschiedenis. Onszelf zien als vruchten van dat evolutionaire proces geeft een positieve waardering van materie: materie heeft de mogelijkheid Mozart, Gautama (Boeddha), en Jezus te worden.

Wij zijn materie die op een bijzondere manier georganiseerd is. Bij mensen is dat bijzondere vooral gelegen in onze verhouding tot de wereld en tot ons zelf. We kunnen ons een beeld vormen van de wereld, en we hebben een beeld van onszelf, in die wereld. Met de taal zijn er nog veel meer mogelijkheden, want taal kan over taal gaan, en over niet bestaande zaken. Door taal worden nieuwe mogelijkheden gerealiseerd, ook als ze materieel niet gerealiseerd worden. Met taal kunnen we onze situatie overstijgen, met herinneringen en plannen, met zelfreflectie, idealen en identiteit.

Met de mogelijkheid van zelfreflectie, een levensplan dat verder gaat dan het bestaande, past ook vrijheid in het verhaal. Dan gaat het om de vrijheid te kunnen kiezen wat past bij het eigen levensplan, bij wie je bent en wilt zijn. Een verslaafde lukt het niet om los te komen van de verslaving, maar dat is de treurige uitzondering die de normale mogelijkheid tot het maken van zinvolle keuzes bevestigt. De meesten lukt het soms om weloverwogen keuzes te maken; dat is betekenisvolle vrijheid. Gek genoeg is veel hersenonderzoek dat lijkt te gaan over vrijheid gericht op snelle beslissingen, waarbij reflectie pas na het handelen komt. Zinvolle vrijheid gaat niet om die automatismen, maar om de weloverwogen keuze als ook om de wijze waarop we onze automatismen hebben gevormd – door eerder nadenken, oefenen en studeren, en keuzes maken.

Wij mensen zijn mogelijkheden van materie, en dat laat zien dat materie bijzondere mogelijkheden heeft. Sommigen denken dat een dergelijk ‘reductionisme’ impliceert dat we niet echt voelen en denken, maar dat is een vergissing. Succesvolle reductie bevestigt juist de werkelijkheid van het bestudeerde, en plaatst dat in een groter verband. Wanneer de dokter mijn rugpijn begrijpt als een beknelde zenuw, dan is die pijn niet ingebeeld maar echt. Genen als dragers van erfelijke eigenschappen zijn niet minder echt doordat ze uit DNA bestaan. Iets verklaren betekent niet iets weg-verklaren.

Er kan bij een succesvolle verklaring natuurlijk wel iets veranderen in de beleving van de wereld. Indien je ontdekt dat op 5 december de pakjes niet van Sinterklaas komen maar van grootouders en ouders dan is het feest in een ander licht komen te staan. Dat biedt de kans om zelf ook mee te doen aan de voorbereiding. Nieuwe kennis kan soms pijnlijk zijn; we hebben ons jarenlang vergist. Een verkeerde visie afleren zouden we echter moeten toejuichen.

Door de materiële samenhang te bestuderen zien we hoe nieuwe mogelijkheden gerealiseerd worden door de onderliggende structuur. Als we aan een huis denken: In een steen kan je niet wonen; in een huis wel, en dat huis is gerealiseerd als stenen.

 

Géén ziel, géén God en geen leven na de dood?

Wat zijn de implicaties voor geloof? Dat hangt er van af. Paus Johannes Paulus II accepteerde de biologische evolutietheorie, maar maakte een uitzondering voor de mens; ergens kwam de ziel in het spel. Anderen staan veel meer open voor een niet-dualistische visie. De Anglicaanse biochemicus en theoloog Arthur Peacocke is hiervan een belangrijke vertegenwoordiger geweest, en Nancey Murphy, die aan het evangelicale Fuller Seminary doceert. Zij gelooft in de opstanding, maar bij opstanding is er sprake van een lichaam en niet van een losse ziel. Zij spreekt van ‘niet-reductief fysicalisme’: we bestaan als materie, maar hebben eigenschappen die niet in de termen van de natuurkunde te vatten zijn.

Misschien is het loslaten van dualisme wel lastiger voor ‘spirituelen’. In 2009 verscheen in de Maand van de Spiritualiteit van de romanschrijver Kluun een boekje, God is gek: De dictatuur van het atheïsme. Hij had allerlei mensen twee vragen voorgelegd: Bestaat God? En: ‘Is er leven na de dood?’ De tweede vraag leek voor hem belangrijker dan de eerste. Het medium dat bekend staat als Char had enkele maanden eerder geclaimd contact te hebben gehad met Kluuns overleden vrouw. Char had Kluun verteld dat zijn overleden vrouw hem zijn overspel tijdens haar ziekte – zie zijn roman Komt een vrouw bij de dokter – had vergeven. Dat wil je graag geloven. In zijn boek voor de Maand van de Spiritualiteit had Kluun drie categorieën in gedachten: traditionele gelovigen geloven in God én in leven na de dood; atheïsten in géén van beide, en de spirituele zoekers weten niet goed wat ze over God denken maar geloven wel in leven na de dood. Dat is zijn eigen positie.

Ik bepleitte een vierde positie: geloof in God als Grond van het bestaan of Schepper is goed denkbaar; daar doet de wetenschap niets aan toe of af. Echter, alles wat we waarnemen en weten, wijst er op dat het lichaam door de wormen wordt opgegeten of op andere wijze uiteenvalt. De persoon met een uniek karakter, liefde, kennis, en wijsheid gaat verloren; daarom is iedere dood ook een echt verlies. Na een hopelijk lang en veelkleurig leven lijkt me dat we in vrede zouden moeten gaan, ruimte makend voor volgende generaties met de vernieuwing die zij meebrengen. Hechten aan een eeuwige ziel is dan narcisme, de overmoedige gedachte dat wij zelf erg belangrijk zijn. Religieus herken ik dit in het Bijbelboek Prediker (NBV, 12: 7-8): “Wanneer het stof terugkeert tot de aarde, weer wordt zoals het was, wanneer de adem van het leven weer naar God gaat, die het leven heeft gegeven. Lucht en leegte, zegt Prediker, alles is leegte.” Religieuze spiritualiteit is geen spiritisme; het gaat wat mij betreft niet om het geloof in een ziel, maar om de gezindheid die in iemands leven tot uiting komt.