Het grootste eiland

Door Willem B. Drees. In Bij die wereld wil ik horen: Zesendertig columns en drie essays over de vorming tot academicus, red. Henk procee, Herman Meijer, Peter timmermans & Renzo Tuinsma. (Amsterdam: Boom, 2004), 46-48

 

Bij het avondeten – misschien was ik een jaar of elf – kwamen we te spreken over eilanden. Wat was eigenlijk het grootste eiland? Engeland en Schotland? Madagaskar? Groenland? Maar Groenland lijkt op de kaart zo groot, omdat er vertekening is bij de Noordpool. Australië? Waarom is dat geen eiland? En als je Australië wel meetelt, waarom dan Amerika niet? Dan kom je uit bij Europa en Azië, of zit daar Afrika ook nog aan vast?

Het was ingewikkelder dan we dachten. ‘Eiland’ was geen vanzelfsprekend begrip maar moest worden afgebakend, zodat de continenten niet telden. En we moesten achterdochtig zijn ten opzichte van onze eigen indrukken. Dan nog wisten we het niet. Hoe groot was Madagaskar eigenlijk? En Groenland? Dat was het moment waarop het grote wonder uit de kast gehaald werd, de Winkler Prins. Deze encyclopedie, bewonderd door mijn vader, was geconcentreerd en betrouwbaar. Zo, aan tafel, kan een mens de basis leren van wetenschap – respect voor feiten, maar ook kritische reflectie op onze vragen en begrippen én op eigen waarnemingen.

 

De Encyclopedie – een beangstigend monument. Wat was er veel te weten. En een verbijsterende orde – de orde van het alfabet. Wat een willekeur in de feiten zelf, de willekeur van de geschiedenis en de geschiedenis der natuur. Ik was lui en had niet zo’n goed geheugen. Woordjes leren, grammatica – het was ongrijpbaar. Voor Frans haalde ik mijn eerste onvoldoendes. Talen waren willekeur, net zoals de encyclopedie die antwoordden zonder reden bevatte – zo was het nu eenmaal.

Gered ben ik in de eerste klas van de HBS door de leraar wiskunde, Gerrit Hupkes. We maakten kennis met de meetkunde van Euclides. Dat was pas een bezigheid voor luie mensen! Een paar uitgangspunten, een paar regels over de wijze van redeneren – en dan kon je zelf verder, die wondere wereld ontdekken. Geen aannemen op gezag, zelfs niet het gezag van de Winkler Prins, maar zelf kunnen inzien en narekenen.

 

Toen ik natuurkunde ging studeren, was het net als met de meetkunde – de regels waren bekend, die van Newton over beweging en kracht, van Maxwell over elektriciteit en magnetisme, van Einstein over ruimte en tijd, en die van de quantummechanica over materie en licht. Met die regels gingen we aan de slag.

Maar toen ik verder ging, kreeg ook de natuurkunde de onzekere rommeligheid van de encyclopedie. Er waren allerlei deeltjes, maar het verband werd mij niet helder. Er werd niet gewerkt vanuit fundamentele regels, maar die werden nog gezocht. Ook de juiste rekenmethode was zelf voorwerp van discussie. Grote fysici zoals bij ons ’t Hooft en Veltman zochten naar die regels. En in de marge mocht ik proberen er iets van te begrijpen. Het werd meer zoeken dan puzzelen.

 

Nu ben ik in een wereld van historici een systematicus. Terwijl ik leraar was, ging ik als hobby theologie studeren, een plein waar veel straten samenkomen: geschiedenis, taal, sociale wetenschappen, ethiek en filosofie. Eerst moest ik daarvoor nog Latijn en Grieks leren – en nu bleken talen toch enig systeem te hebben, in grammatica, in verwantschap. En geschiedenis kende ook patronen – de willekeur van de encyclopedie werd enigszins bedwongen. Maar ik bleef in die wereld ook de wiskundige – en die heet daar dan filosoof, degene die lui is, niet te zeer kennis wil opstapelen maar begrippen helder wil hebben, benieuwd is naar manieren om samenhang te zien. Respect voor de feiten, maar benieuwd ook naar de afbakening van onze begrippen én vol achterdocht want onze blik op de wereld heeft gauw last van vertekening – de les van ‘het grootste eiland’ is evenzeer van waarde als de les van de wiskunde.