Terugblik en vooruitblik (augustus 2020)

Deze maand ga ik officieel met pensioen. Nu ik het afscheidscollege heb laten vervallen, neem ik de vrijheid u deze compacte terugblik op mijn werkzame leven te sturen.

Terugblik

Misschien is het aardig te beginnen bij de middelbare school, het Daltonlyceum in Den Haag. Ik kreeg een duidelijk beeld van mijn sterktes én zwaktes: onvoldoendes bij de talen naast hoge cijfers voor wis- en natuurkunde. In 1971 ging ik in Utrecht dan ook natuurkunde studeren, met wiskunde en sterrenkunde. Daarnaast studentenpolitiek, de subfaculteitsraad, en actief voor zomerkampen van de VJK en de Stichting Kamp- en Reiswerk VCJC. Een jaar studeerde ik er andragogiek naast, zoiets als pedagogiek maar dan gericht op volwassenen. Voor mij toen waren de docenten teveel met zichzelf bezig; moest het andragogiek heten, andragologie, of agogiek? Met veel plezier deed ik uitgebreid stage voor de lesbevoegdheid natuurkunde, en, korter, voor wiskunde. Een half jaar deed ik experimenteel medisch-fysisch onderzoek over de tremor van de arm, met daarbij een computermodel, bestaand uit pakken ponskaarten, in Fortran.

Als afsluiting mijn scriptie voor theoretische natuurkunde, bij Martinus Veltman, naar de productie en detectie van Higgs-bosonen. Conclusie van maanden rekenen was, aansluitend bij artikelen van anderen, dat de massa van zo’n deeltje minstens 4.8 GeV moest zijn, ongeveer vijf keer de massa van een proton. Ik had geen ongelijk, maar zat er nog ver naast. Vijfendertig jaar later, in 2012, werd in Geneve bij CERN het deeltje eindelijk aangetoond; de massa is 125 GeV. De scriptie is met de hand geschreven; mijn vormgeving zou nu onaanvaardbaar zijn. Ook qua begeleiding zijn verwachtingen nu anders. Na afronding zei ik dat ik het werk aan de scriptie eenzaam had gevonden. Veltman vond dat je in de theoretische natuurkunde daarmee moet kunnen leven. Anderen begrijpen toch niet waar je mee bezig bent. En bij de enkeling die het wel begrijpt, moet je je mond houden, want anders is die je voor. Hij was wat dit betreft uitzonderlijk; wel een markant persoon. Ik had er toen al voor gekozen om leraar te worden. In de natuurkunde ben ik dus nog steeds doctorandus, wat betekent dat ik nog doctor zou moeten worden; voor de natuurkunde zal het niet meer gebeuren.

Lesgeven, vooral wiskunde, deed ik van 1977 tot 1985 in Utrecht, Amersfoort, Amsterdam-Noord, en Groningen. Uitleggen vond ik leuk; orde houden was de eerste jaren een opgave. Het was fijn om met jonge mensen te werken, ook in de nevenactiviteiten die een school tot school maken. Door in deeltijd les te geven, kon ik er iets naast doen. Het werd de studie theologie.

Theologie, of godsdienstwetenschappen, is als een plein waar veel straten bij elkaar komen – talen, geschiedenis, filosofie, ethiek, en sociale wetenschappen. In 1980 begon ik aan de UvA. Eerst moest ik Latijn en Grieks inhalen, en vervolgens leerde ik Hebreeuws. Nu bleken talen structuur te hebben, wat ze interessanter én makkelijker maakte. Vanwege een meisje, Zwanet, ben ik vanaf 1982 verder gegaan in Groningen. Daar trof ik als hoogleraar godsdienstfilosofie H.G. Hubbeling, een logicus en Spinoza-expert. Hij las (en speelde!) met studenten ook toneelstukken van Henrik Ibsen. Ook volgde ik enkele colleges bij de filosofen, waaronder de wetenschapsfilosoof Theo Kuipers. Nu dacht ik wel het zitvlees voor promotieonderzoek te hebben. Helaas viel Hubbeling in 1986 weg. Mijn promotoren werden Rob Hensen, vrijzinnig theoloog met een brede cultuurfilosofische interesse, en de evenzeer betrokken sterrenkundige Hugo van Woerden. In september 1987 vertrokken Zwanet en ik, met twee kinderen en een Fulbright-beurs, naar Berkeley. Op Tweede Kerstdag stegen we met mild weer op in Californië; in een sneeuwstorm landden we in Chicago. Een half jaar later vertrokken we weer, koffers inpakkend in de zomerse hitte van veertig graden.

In juni 1989 verdedigde ik mijn proefschrift, Beyond the Big Bang: Quantum Cosmologies and God, over reacties op de sterrenkunde, inclusief het werk van Stephen Hawking, Roger Penrose, en Andrej Linde. Ik kreeg cum laude. Het boek werd gepubliceerd door Open Court. Tot mijn verrassing verscheen er een vertaling in het Portugees, en komt er binnenkort  nog een in het Farsi. In 1993 ontving ik een prijs van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen; de jury bestond uit de theoloog Harry Kuitert en de filosofen Joop Doorman, en Theo de Boer. En in 1994 de prijs van het Legatum Stolpianum, van een jury van hoogleraren uit de Leidse universiteit, waaronder de godsdienstfilosoof H.J. Adriaanse en de sterrenkundige H.J. Habing.

In die jaren mocht ik deelnemen aan enkele conferenties in Castel Gandolfo, het zomerpaleis van de paus, georganiseerd door de sterrenwacht van het Vaticaan en het Center for Theology and the Natural Sciences uit Berkeley. De foto is uit 1991. Direct achter paus Johannes Paulus II staat George Coyne, Amerikaans sterrenkundige, directeur van de Specola Vaticana. Hij had een grote rol bij nieuw onderzoek naar Galileo en erkenning van eerdere fouten van de RK Kerk.

with Pope John Paul II and George Coyne, S.J., , director of the Specola Vaticana, October 1991

In 1989 werd ik studiesecretaris voor theologie en natuurwetenschappen, in het Bezinningscentrum van de Vrije Universiteit. Ik coördineerde een studiegroep onder leiding van de wiskundige Maarten Maurice. Als collega’s trof ik onder meer Bert Musschenga, ethicus; Anton van Harskamp, gericht op theologie en sociale wetenschappen; en Bettine Siertsema (letteren en liturgie). Voor mij werden het jaren om ook andere thema’s op het terrein van geloof en wetenschap aan te pakken. In 1993 kon ik een half jaar naar Princeton, het Center of Theological Inquiry. Het leidde tot een boek, dat in 1994 diende als tweede proefschrift, nu in de filosofie, met Peter Kirschenmann als promotor. Het verscheen in 1996 bij Cambridge University Press als Religion, Science and Naturalism.

Ik was bij de eerste Europese conferentie over geloof en wetenschap, in 1986 in Loccum, en bij alle volgende conferenties, elke twee jaar. Hieruit ontstond ESSSAT, de European Society for the Study of Science and Theology. Ik schreef de nieuwsbrieven; later was ik zes jaar de voorzitter. Dit jaar werd de conferentie helaas uitgesteld. ESSSAT is voor mij dierbare internationale collegialiteit.

Op een avond kwamen twee heren langs, Chris de Koning en Frits Fentener van Vlissingen. Allebei ingenieurs, en de voorzitter en penningmeester van het Nicolette Bruining Fonds, genoemd naar de oprichtster van de V.P.R.O., de Vrijzinnig-Protestantse Radio Omroep. Zij wilden een bijzondere leerstoel bij een technische universiteit instellen, want ‘ingenieurs geven vorm aan de samenleving’. In 1995 werd ik benoemd op “de Nicolette Bruiningleerstoel voor natuur- en techniekfilosofie vanuit een vrijzinnig-protestants perspectief”, bij de Universiteit Twente, bij de groep van Hans Achterhuis. Voor mij een stimulans om aandacht voor wetenschap aan te vullen met techniekfilosofie. Met Dick Koelega redigeerde ik God & Co? Geloven in een technologische cultuur (2000). Ook initieerde ik Een beetje geloven: Actualiteit en achtergronden van het vrijzinnig christendom (1999).

Na meer dan tien jaar bij het Bezinningscentrum vond ik het tijd om wat dat deel van mijn werk betreft, verder te kijken. Sollicitaties op universitaire posities in Nederland en daarbuiten waren niet succesvol geweest. Ik heb toen een organisatorische baan geaccepteerd; ik werd directeur van ALLEA, de organisaties van academies van wetenschappen in Europa, met Pieter Drenth als president, en een tweepersoons kantoor bij de KNAW in Amsterdam.

Zo had ik net mijn koers verlegd, naar de rand van de academische wereld, toen ik werd gewezen op een vacature in Leiden, voor godsdienstfilosofie, ethiek en encyclopedie der godgeleerdheid – de leeropdracht die Hubbeling in Groningen had gehad. Tot mijn verrassing werd ik daarop per 1 september 2001 benoemd. Ik bleek voor het eerste semester voor zestien uur college, deels overdag en deels ’s avonds, op het rooster te staan. Weliswaar kleine groepen, en deels hetzelfde vak overdag en ’s avonds, maar het werd een zomer met veel onderwijsvoorbereiding,. Leiden werd mijn academisch thuis, al had ik er niet eerder gestudeerd of gewerkt. Terzijde: ik werd ook een van de curatoren  van het Legatum Stolpianum, dat mij eerder een prijs had toegekend. Als secretaris mocht ik in het achttiende-eeuwse notulenboek schrijven, dat bewaard wordt in de bijzondere collecties van de Universiteitsbibliotheek.

Het eerste college in Leiden was met studenten van de opleiding wereldgodsdiensten. We spraken over het begrip ‘religie’. Sommigen vonden dat het ging om gerichtheid op het hogere, op God of het absolute. Anderen benadrukten gemeenschap, de betrokkenheid bij de naaste. Op de terugweg van Leiden naar Baarn hoorde ik dat in de VS vliegtuigen tegen het World Trade Center waren gevlogen. De week daarna spraken we weer over religie. De gerichtheid op het hogere kan leiden tot de pretentie om namens God te handelen, en de focus op een groep kan leiden tot uitsluiting van anderen. Zo biedt religie sommigen een legitimatie van geweld. De relevantie van onze thematiek werd die dag heftig duidelijk. Naast godgeleerdheid, gericht op het christendom, en de opleiding wereldgodsdiensten, starten we enkele jaren later een opleiding islamitische theologie. Met Pieter Sjoerd van Koningsveld en anderen organiseerden we een conferentie, leidend tot het door hem en mij geredigeerde boek The Study of Religion and the Training of Muslim Clergy in Europe: Academic and Religious Freedom in the 21st Century (2008). De samenwerking in Leiden, ook met anderen, was voor mij een kans om telkens meer te leren over godsdiensten en godsdienstwetenschappen.

Na vier jaar werd ik decaan, als meewerkend voorman. Het onderwijs, ondertussen veel efficiënter georganiseerd, liep door. In die jaren werd de naam van de faculteit gewijzigd, van theologische faculteit naar faculteit der godsdienstwetenschappen, een naam die beter weergaf wat we al sinds 1876 waren. Tegen het eind van mijn drie jaar als decaan besloot het College van Bestuur dat de faculteiten Letteren, Wijsbegeerte, en de Academie der Kunsten bij onze faculteit werden gevoegd [al zou je ook kunnen denken dat wij door Letteren werden opgeslokt; een kwestie van perspectief]; we gingen verder als instituut binnen een bredere faculteit geesteswetenschappen.

Ik had na het decanaat studieverlof, weer in Princeton. Het leidde tot een boek waarin ik de balans opmaakte van mijn activiteiten op het terrein van ‘religion and science’, Religion and Science in Context: A Guide to the Debates (Routledge, 2010). Het werd voor mij niet de afsluiting van dat thema, want in 2008 werd ik ook de onbezoldigde redacteur van het wetenschappelijke tijdschrift op dat gebied, Zygon: Journal of Religion and Science, met per jaar vier nummers van ieder ruim 250 pagina’s. Ik heb het tien jaar gedaan. Een centrale positie in het veld, maar ook een eindeloze serie klusjes, vooral rond de beoordeling van manuscripten en de productie van de nummers.

Aan het eind van mijn jaar in Princeton kreeg ik bericht dat de vice-decaan onderwijs terug zou treden. Of ik geïnteresseerd was? Voor ons als instituut leek het wenselijk om bestuurlijk mee te doen, dus ik heb het maar gedaan. Veel vakken – Chinees, Kunstgeschiedenis, en meer –, waar ik niet veel van wist. Een ingewikkeld portfolio; toen ik begon waren er zo’n tachtig opleidingen. In veel van die opleidingen werd onderwijs verzorgd door staf uit twee of meer instituten. Als vice-decaan zat ik tussen opleidingen, instituten, en faculteitsbestuur, en tussen de faculteit en het centrale niveau van de universiteit. Zo werd ik bijna voltijds bestuurder. Een moment van rust was een periode van drie maanden waarin ik een cursus gaf aan Gadjah Mada University in Yogyakarta, in de zomer van 2011.

Op 22 augustus 2012 fietste ik vanuit het werk naar de huisarts; sinds een paar dagen was ik snel buiten adem, misschien astmatisch? Per ambulance stuurde hij me door naar het ziekenhuis. Een vernauwing in de bloedtoevoer naar het hart. Een week later werden twee andere slagaders uit de borstkas op het hart aangesloten. De volgende dag kwam de chirurg langs; het was goed gegaan. Hij gaf me een garantie ‘tot uw honderdste’. Tot nu toe heeft hij volledig gelijk gehad. Naast een goede gezondheid is het enige wat ik er aan heb overgehouden een soms irritant litteken.

Het herstel ging voorspoedig. Eind oktober gingen Zwanet en ik naar een conferentie in Heidelberg, en in november bezocht ik de Annual Meeting van de American Academy of Religion, een conventie met zo’n 10,000 deelnemers. In de faculteit stond ik echter even buitenspel. Vervolgens gaf het CvB er de voorkeur aan om een ander tot vice-decaan te benoemen. Zo keerde ik in 2013 terug in het eigen instituut. Ik ging onderwijs verzorgen voor Leiden University College en voor de tijdens mijn vice-decanaat opgezette opleiding International Studies, allebei in Den  Haag. Heerlijke fietstochten van Leiden naar Den Haag wanneer het aardig weer was, en dat was vaak.

In 2005 waren kerkelijke opleidingen van de PKN samengevoegd tot een eigen universiteit, de PThU, gevestigd in Leiden, Utrecht en Kampen. Nu besloot de PThU zich te beperken tot twee plaatsen, Groningen en Amsterdam, bij de VU. Met het vertrek van de kerkelijke opleiding uit Leiden beëindigde Leiden de opleiding godgeleerdheid. Bij een reorganisatie eind 2013 werden van vier hoogleraren de posities beëindigd, ook die van mij. Nu stond ik ook academisch aan de zijlijn.

Misschien zou er in Leiden of Den Haag wel wat mogelijk zijn geweest, maar in het voorjaar van 2014 werd ik gewezen op een vacature in Tilburg; zij zochten een decaan voor de Tilburg School of Humanities, hun faculteit der geesteswetenschappen. Eind mei 2014 werd ik benoemd, al ging de benoeming pas in per januari 2015. In deze tussentijd schreef ik alvast mijn oratie over de aard van de geesteswetenschappen, Naked Ape or Techno Sapiens: The Relevance of Human Humanities.

In Tilburg, zo leek me, was het belangrijk de academische gemeenschap te bevorderen, een faculteit als eenheid in plaats van als losse eenheden. De oratie was een poging om de samenhang onder woorden te brengen. Verder werd de opleiding ’Liberal Arts and Sciences’ omgevormd tot University College Tilburg. Vanuit de communicatiewetenschappen, waar veel aandacht was voor de omgang met technologie, werden nieuwe initiatieven op het terrein van de kunstmatige intelligentie gestart. Gezien de focus van de Tilburgse faculteit op hedendaagse zaken, bij cultuurwetenschappen ook ‘online culture’ en globalisering, besloten we in 2018 de naam te wijzigen in Tilburg School of Humanities and Digital Sciences – wat mij betreft met nadruk op het ‘and’, niet als optelling van twee losse elementen maar gericht op het samenspel van moderne technologische ontwikkelingen en menselijke cultuur en communicatie. Helaas waren er in de faculteit en in de universiteit ook diverse lastige kwesties, deels vanuit het verleden, maar ik had veel steun aan het faculteitsbestuur, in het bijzonder aan Lex Oostrom en later Cécile de Vos als faculteitsdirecteuren.

Het CvB gaf er de voorkeur aan om mijn decanaat tot één termijn te beperken. Bij de afscheidsreceptie, eind 2018, werden hartverwarmende woorden gesproken, en ontving ik een fraai beeldje gemaakt door Eric Claus, Il Dottore, een figuur uit het Italiaanse improvisatietoneel van de zestiende- en zeventiende-eeuw, de commedia del’ arte. Een man met veel praatjes en pretenties, maar weinig echte bekwaamheid. Was het daarom voor mij uitgezocht?

Tijdens en na het decanaat waren er andere bestuurlijke taken. Ik zit tot eind dit jaar een van de panels van FWO, de Vlaamse zusterorganisatie van NWO, voor. Ik was voorzitter bij de onderzoeksvisitatie van godsdienstwetenschappers in Utrecht, en deed proefvisitaties voor onderwijs in Tilburg, Nijmegen, en Amsterdam. Ik vind het telkens weer leuk om bij anderen achter de schermen te mogen kijken. In 2018 werd ik benoemd tot lid van de Koninklijke Hollandse Maatschappij der Wetenschappen, in Haarlem; dit jaar was ik voor hen voor het eerst lid van een jury, voor de prijs die ik zelf meer dan vijfentwintig jaar geleden had mogen ontvangen.

Het studiejaar 2019-2020 was voor mij een terugkeer naar het onderwijs. Voor Tilburg University College verzorgde ik al enkele jaren een keuzevak ‘Religion and economics’, samen met de econoom Jens Prüfer. Daarnaast kwam nu voor filosofiestudenten een deel van de colleges toegepaste ethiek, over klimaatverandering en over de omgang met techniek, in gesprek met Op de vleugels van Icarus van de Twentse filosoof Peter Paul Verbeek. Met masterstudenten filosofie begonnen we een cursus godsdienstfilosofie met gezamenlijke bestudering van Friedrich Schleiermachers toespraken over religie, uit 1799. Voor veel studenten was het verrassend dat hij zo weinig dogmatisch over religie sprak. Een studente schreef vervolgens haar afstudeerscriptie over de omgang met het latere werk van Mark Rothko.

De meeste aardigheid had ik in 2019-2020 in ‘Geschiedenis van de moderne wijsbegeerte’, vanaf Erasmus in de zestiende eeuw tot en met Immanuel Kant aan het eind van de achttiende. Een kans om een groter geheel in ogenschouw te nemen, nauw verweven met de geschiedenis van Europa. Een stimulans om biografieën van Spinoza en van Kant te lezen, én de correspondentie van Descartes met prinses Elisabeth van Bohemen, een uiterst scherpzinnige dame, van een vorstelijke familie in Haagse ballingschap. We moesten dit voorjaar overgaan op begeleide zelfstudie en online vragenuren, wat extra werk met zich meebracht maar goed heeft gewerkt.

Tot zover de terugblik. Al ben ik sinds mijn achttiende vegetariër, academisch was ik toch eigenlijk een omnivoor.

Een vooruitblik als afsluiting.

Ik ben bezig met twee projecten, het ene aansluitend bij mijn Tilburgse positie als hoogleraar ‘filosofie van de humanities’; het andere aansluitend bij mijn Leidse jaren. In het voorjaar van 2021 zal bij Cambridge University Press verschijnen What Are the Humanities For? Qua thema een terugkeer tot mijn Tilburgse oratie. Een eerste versie van het boek schreef ik na mijn decanaat, tijdens een studieverlof, weer in Princeton, januari-mei 2019. Na reacties van reviewers en enkele collega’s heb ik het dit voorjaar herschreven.

De Leidse leerstoel ‘Godsdienstwijsbegeerte, ethiek, en encyclopedie der godgeleerdheid’ kwam voort uit de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, waarin de scheiding van kerk en staat voor de theologische faculteiten aan openbare universiteiten gestalte kreeg. Met mijn vertrek is die leerstoel opgeheven. Ik ben nu begonnen aan een project – misschien een boek, voorlopig Nederlandstalig – om de geschiedenis van die leerstoel te gebruiken als venster op het denken over de positie van religie, in universiteit en samenleving, in die anderhalve eeuw van 1876 tot 2014. Met veel plezier bestudeer ik nu de moderne theologen die aan het begin staan, J.H. Scholten, A. Kuenen (hoogleraar Oude Testament, die ook de colleges ethiek gaf) en L.W.E. Rauwenhoff. Daarna komen de godsdienstwetenschappers C.P. Tiele en W. Brede Kristensen, de ethische theologen J.H. Gunning en P.D. Chantepie de la Saussaye, en vervolgens de vrijzinnige godsdienstfilosofen K.H. Roessingh, H.T. de Graaf, L.J. van Holk, H.J. Heering, en H.J. Adriaanse. In mijn Leidse oratie, in 2002, Over wijsbegeerte van de godsdienst en haar object: Twee formules heb ik een eerste poging gedaan mijn ideeën over dit vakgebied neer te zetten. Nu ga ik daarmee verder in gesprek met mijn voorgangers. Maar dit is voorgenomen tijdsbesteding van een emeritus; of het vrucht zal dragen en hoe snel, durf ik niet te voorspellen.

Daarnaast komen er nog andere zaken. Een conferentie in de VS waar ik het programma voor had opgezet, zou eind juni een week op een klein eilandje in de Atlantische oceaan zijn; nu wordt dat, hopelijk, zomer 2021. De tweejaarlijkse Europese conferentie is ook uitgesteld tot het voorjaar van 2021. En ik ben uitgenodigd voor een maand als gasthoogleraar naar de Universiteit van Halle-Wittenberg. We zien wel wat er door zal gaan, en wat de toekomst, in academische en bestuurlijk opzicht, nog brengen zal. Naast dat wat het leven persoonlijk brengt; kleinkinderen hebben voor mij nieuwe vensters op menselijke ontwikkeling en nieuwe betrokkenheid bij hun toekomst geopend.

Het was een goede tijd, al had het ook anders kunnen lopen. Dank aan allen die ik ergens op die weg heb ontmoet, en die vaak voor mij van belang zijn geweest. Zo mij de tijd gegeven is, hoop ik nog wat eigen bijdragen te kunnen leveren. Voor mij is emeritaat niet zo’n drastische overgang. In elk geval wens ik u alle goeds, in leven en werk, en tot ziens bij de een of andere gelegenheid.

Wim B. Drees